De nieuwe Wwft is nu een kleine 5 maanden in werking. Langzaam worden de contouren iets duidelijker. Onder meer de AFM heeft een Wwft-leidraad gepubliceerd en ook het BFT is overgegaan tot publicatie van een toelichting. Desalniettemin kan men in de uitvoering van de Wwft tegen praktische problemen aanlopen.

Zoals een objectieve indicator opgenomen in de bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018. Op het eerste oog zijn hier geen tot beperkte wijzigingen in aangebracht. Maar een nadere bestudering leert dat de FIU mogelijk veel (onnodige) meldingen te wachten staat.

In het Uitvoeringsbesluit verwees de indicator naar artikel 9 van de Wwft (oud) en nu naar artikel 9 van de vierde anti-witwasrichtlijn. Waar artikel 9 van de (oude) Wwft verwees naar staten die bij ministeriële regeling waren aangewezen – hetgeen nooit is gebeurd – wordt nu verwezen naar staten die door de Europese Commissie zijn aangewezen als “third countries presenting strategic deficiencies in their regime on anti-money laundering and countering terrorist financing (AML/CFT)”. De Europese Commissie heeft wel landen aangewezen en wijst (in navolging van de FATF) ook regelmatig landen aan: Delegated Regulation (EU) 2016/1675 en volgende Delegated Regulations.

Nederland heeft in aanvulling op de verplichting om verscherpt cliëntenonderzoek uit te voeren met betrekking tot (rechts)personen die gevestigd zijn in aangewezen landen ook de objectieve indicator aangepast: iedere transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een van deze aangewezen staten moet onverwijld worden gemeld bij de FIU. 

De vraag is of Nederland de richtlijn niet te rigide interpreteert. Nederland heeft bewust gekozen voor een vrij lage drempel voor het doen van een melding bij de FIU: ongebruikelijke transacties. Andere landen hanteren bijvoorbeeld de hogere drempel van verdachte transacties. Het aanwijzen van deze regel als objectieve indicator creëert wederom een lage drempel met mogelijk veel (onbruikbare) meldingen tot gevolg. Een betaling uit een dergelijk land naar Nederland binnen een internationaal concern moet in Nederland worden gemeld bij FIU-NL, terwijl eenzelfde betaling binnen hetzelfde concern in Duitsland mogelijk niet gemeld hoeft te worden bij de lokale entiteiten. Maar wat levert het de autoriteiten aan informatie op? Is deze informatie van toegevoegde waarde? En betekent “ten behoeve van een (rechts)persoon” ook dat wanneer de UBO van een Nederlandse cliënt in een aangewezen land woont, de transactie moet worden gemeld? Immers, alle transacties vinden uiteindelijk plaats ten behoeve van de UBO?

Of loopt Nederland voorop? De vijfde anti-witwasrichtlijn stelt namelijk dat naast verscherpte client due diligence, lidstaten met betrekking tot (rechts)personen die transacties uitvoeren in verband met aangewezen staten additionele maatregelen moeten invoeren waaronder “de invoering van verscherpte relevante meldingsmechanismen of het systematisch melden van financiële transacties” (artikel 18bis, lid 2). Overigens geldt de verplichting uit de vijfde anti-witwasrichtlijn alleen wanneer dat in overeenstemming met internationale verplichtingen is. Dit is bijvoorbeeld het geval ten aanzien van Noord-Korea waar de FATF, op grond van Recommendation 19, oproept tot tegenmaatregelen. Deze uitleg is dan nog steeds minder uitgebreid dan de huidige objectieve indicator zoals Nederland deze heeft ingevoerd.

Om dicht bij het doel van de Wwft te blijven, zou het nuttig zijn als dergelijke praktische issues worden verzameld en de FIU dan wel het Ministerie van Financiën duidelijkheid geeft over het gebruik en nut van deze ruime indicator.